Historische Vereniging Arnemuiden

De ambachtsgilden - 3.7 out of 5 based on 9 reviews

Gebruikerswaardering: 4 / 5

Ster actiefSter actiefSter actiefSter actiefSter inactief
 

Arneklanken: September 2000

Ambachtsgilden waren organisaties waarin beroepsgenoten of groepen van beroepsgenoten zich met toestemming van de plaatselijke overheid verenigden. Het voornaamste doel was het bevorderen van de economische belangen van hun leden om hen zo te verzekeren van een bestaansminimum. Een belangrijke voorwaarde voor gildevorming was de permanente aanwezigheid van voldoende ambachtslieden van een bepaald ambacht binnen een plaats. Ook was duidelijk dat het voordelig was zich in één gilde te verenigen om concurrentie tegen te gaan, beunhazen uit te sluiten en te bestrijden, gezamenlijk bepaalde kosten te delen en risico's te spreiden. Het stadsbestuur of zelfs een hogere autoriteit moest toestemming geven tot oprichting.

Er bestond ook een gildendwang, door de stad opgelegd: alle handwerkslieden behorende tot een bepaald ambacht werden verplicht lid te worden van het gilde en zich te houden aan alle reglementen, inclusief de financiële lasten en maatschappelijke plichten die het lidmaatschap met zich meebracht. Ook in de transport-, handel- en dienstensector gold de verplichting tot gildenvorming (als er tenminste voldoende vakgenoten waren). Naast de bakkers, timmerlieden (metselaars), kleermakers, waren er ook de turfdragers, (binnen)schippers, kramers, groenteverkopers en de hooggeschoolde chirurgijns: om enkele voorbeelden te noemen.

Gildebroeder werd men niet zomaar. In de eerste plaats moesten alle gildebroeders burgers van de stad zijn. Het burgerschap, ook poorterschap genoemd, kon behalve door geboorte en huwelijk, ook door koop worden verworven. Meester werd men pas na een jarenlange leertijd als leerjongen en knecht. De meesterproef moest afgelegd worden en entreegeld betaald. Het meesterschap bood vele voordelen: stemrecht in de gildenvergadering en het recht op materiële steun in tijden van armoede, ziekte en ouderdom. Ook na "de pensionering" bleef een ambachtsan gildenlid.

Leerlingen en ambachtsknechten vielen wel onder de regelgeving van het gilde, maar waren geen vol lid en hadden daarom geen recht op ondersteuning in financiële nood. Er was eigenlijk een overschot aan geschoolde knechts omdat het aantal benodigde gildenmeesters per (smal)stad beperkt was. De knechts bleven hun leven lang in loondienst werken. Dat gebeurde vaak bij de (scheeps)timmerlieden. Er waren een aantal vrouwelijke leden: weduwen, die in vele gilden het ambacht en dus ook het gildenlidmaatschap van hun hun overleden man mochten voortzetten. Zij moesten dan wel een z.g. meesterknecht in dienst nemen. In Arnemuiden zijn daar voorbeelden van bekend in de zoutziederij en bij timmerlieden enz.

Het bestuur van de gilden was in handen van de leden. Jaarlijks kiezen zij, meestal op de feestdag van het gilde, een nieuw gildenbestuur. De verkiezingsprocedure werd vastgelegd in de gildenordonnantie. In de meeste gevallen nomineerden de gezamenlijke leden of het oude bestuur een dubbel aantal kandidaten, waaruit het stadsbestuur de nieuwe overlieden koos. Gilden bestonden meestal uit 4 "overlieden", waarvan er jaarlijks 1 a 2 aftraden. In Arnemuiden werd één van die "overlieden" Deken en de andere werden "Beleeders" (beleidvoerders) genoemd. Zo ook bij de Zoutnering. Enkele maatschappelijke verplichtingen waren: bijdragen aan de verdediging van de stad; helpen bij het onderhoud van de muren of andere verdedigingswerken. Vaak traden zij op als ordebewakers en brandwachten.

Naast de "gemengde" gilden waren er ook Arbeidersgilden, die de voorlopers zijn geweest van de huidige vakorganisaties.

De gilden van Arnemuiden

Onze smalstad Arnemuiden kende slechts een gering aantal gilden. In ons land waren tijdens de Gouden Eeuw 34 heel kleine stadjes met minder dan 500 inwoners. Arnemuiden behoorde daar niet toe: hier woonden meer dan 1000 mensen. Alleen steden met meer dan 500 inwoners kenden in de regel één of meer gilden. Middelburg had er 74. Verder constateren wij met verbazing dat Zierikzee en Sluis beide ongeveer 50 gilden hadden, ondanks het feit dat het vrij kleine steden waren.

Toen Arnemuiden nog bij Middelburg behoorde, maakten de inwoners die enig ambacht uit-oefenden, deel uit van de gilden van Middelburg en werden de aparte bijzondere verplichtingen onder afzonderlijke bepalingen in de gildekeuren geregeld. Voor de Hervorming, dus tot diep in de eerste helft van de 16e eeuw hadden diverse gilden altaren in de Kerk te Arnemuiden en moesten de gildebroeders afkomstig uit Arnemuiden ieder jaar deelnemen aan de Processie (Ommegang) met het Heilig Kruis te Middelburg. Na 1574 gaf het stadsbestuur van onze smalstad vergunning tot het oprichten van diverse gilden en vaardigde voor die gilden nieuwe ordonnanties uit. Arnemuiden heeft na 1574 slechts een kortstondige bloei gekend. Al omstreeks 1610 telden de weinige gilden slechts een gering aantal leden. In 1650 waren nog maar een paar gilden van enig belang: het schippers-, timmerlieden-, metselaars-, bakkers-, tappers- en kramersgilde, aan welke het stadsbestuur bij besluit van 17 april 1646 het onderhoud van 4 kerkramen opdroeg. Het Gilde van de Pannelieden / zoutnering en dat van de arbeiders aldaar bleven tot het begin van de 18e eeuw bestaan. Er bestonden 2 arbeidersgilden:

  • De gewone arbeiders of arbeiders die "langs de straten werkten"
  • De arbeiders die werkzaam waren in de zoutindustrie.

Er was voor het eerstgenoemde arbeidersgilde op 13 augustus 1585 een ordonnantie door het stadsbestuur vastgesteld, waarbij werd toegestaan dat naast de Tolpoort ten behoeve van het gilde een arbeidershuisken werd geplaatst ter lengte van 20 en ter breedte van 12 à 14 voet (ruim 5,5 meter lang en 3,5 meter breed). In 1771 was dit huisje zo bouwvallig geworden dat het hersteld moest worden en wel ten dele op kosten van de gildebroeders die ieder jaar elk ongeveer 30 cent daarvoor moesten opbrengen.

In 1792 werd het huisje toch gesloopt en door een loods buiten de tolpoort vervangen. In 1798 tijdens de Franse tijd werd het gilde opgeheven, maar in 1804 heropgericht om practische redenen. Bij Koninklijk Besluit van 1827 werd de Ordonnantie aangepast "naar de eis des tijds". De gemeenteraad benoemt een commisaris en de arbeiders benoemen uit hun midden 1 deken en 2 beleders. Als je lid wil worden, moet je je bij de commissaris aanmelden en betaal je 2 gulden bienvenu (inkomst- of entreegeld). De contributie bedroeg 30 cent per jaar. Uit deze inkomsten + boeten werden turfzakken en noodzakelijke gereedschappen aangekocht en onderhouden. Het overblijvende is bestemd voor ondersteuning van hen die wegens ouderdom of gebreken niet in staat zijn om te werken. Wegens het geringe aantal leden van het gilde, zal er van ondersteuning niet veel zijn terechtgekomen. De Commissaris doet jaarlijks "rekening" aan de gemeenteraad. De leden moeten, als ze in functie zijn een penning met een nummer dragen. In 1875 was het gilde op sterven na dood, zoals Kesteloo in zijn Geschiedenis en Plaatsbeschrijving van Arnemuiden zelf kon vaststellen.

Het gilde van de arbeiders die werkzaam waren in de zoutindustrie.

Al in 1547 werd door het stadsbestuur van Middelburg in een van de oudste keuren voor de pannering van zowel Middelburg als Arnemuiden een bepaling vastgesteld over het aannemen van werklieden. De meeste "werklieden" waren vrouwen en "joncwijffs", die het zware, ongezonde en ongeschoolde werk moesten uitvoeren. Zij waren goedkoper dan mannen, die als kostwinner een hoger dagloon ontvingen. Later, vanaf 18 februari 1584 werden er diverse ordonnanties gemaakt voor de meters van het grove (ongeraffineerde) en het witte (geraffineerde) zout, de turfdragers en de andere arbeiders. De turfdragers en de andere arbeiders die voor b.v. het "breken" (fijn maken) van het ongeraffineerde zout of voor het onderhoud in en rond de keten werkzaam waren, vormden een afzonderlijk gilde. Zij hadden bij de keten een eigen gebouwtje - het arbeidershuisje- dat in 1594 voor ruim 19 ponden Vlaams - bijna 160 Carolusgulden- werd gerestaureerd.

De zoutmeters stonden als "ambtenaren" los van bovengenoemd arbeidersgilde. Ze stonden onder ede, die elk jaar minstens één maal vernieuwd moest worden. Die meters hadden ook een eigen gebouwtje waar ze de zoutmaten en andere (werk)materialen bewaarden (het zoutmeters-huisje). Als er geschillen waren tussen de arbeiders en de pannelieden, traden als scheidsrechter op de Deken en beleders van het Pannenliedengilde samen met enkele andere pannelieden. De arbeiders hadden nauwelijks enige invloed op de beslissingen die genomen werden. Ze konden alleen in hoger beroep gaan bij het stadsbestuur. Daarbij liepen ze nog het risico van het moeten betalen van een boete, als ze volgens het stadsbestuur ten onrechte in hoger beroep waren gegaan. Naast genoemde werknemers, was er een knape (bode) van het gilde van de pannering die een tractement van 10 Carolusgulden per jaar had. en b.v. in januari 1637 2 rijksdaalders kreeg om "een godzalig nieuwjaar" te wensen. en een Almanak te geven aan ieder die op de vergadering kwam.

Achteruitgang van de zoutnering

Het is niet bekend hoelang het gilde van arbeiders die werkzaam waren op en rond de zoutketen het bestaan gerekt heeft: want al vanaf het begin van de 17e eeuw (1620) ging het middels golfbewegingen minder voorspoedig. Echter in de eerste helft van de 18e eeuw, omstreeks 1716 en in de periode 1730-1750, was er van een behoorlijke opleving sprake. In 1736 bestond het gilde nog en is er sprake van dat het gilde van de vrije arbeiders "aan die zelve nering" door de keetbazen ontboden werden in het zomerhuis van de heer Ravalle. Daar kregen ze voorgehouden dat er "enige concepten en reglementen" waren opgesteld, waar ze zich aan moesten houden. Op dreigende toon en op intimiderende wijze werd hun te kennen gegeven "omme daar aan te gehoorzamen". Dat is het stadsbestuur een doorn in het oog. De Overdeken van het Gilde van de arbeiders wordt gelast om de arbeiders te verbieden zich door de pannebazen te laten ontbieden over zaken die het arbeidersgilde aangaan". Het Stadsbestuur zal dan ingrijpen: "op peene van arbitrale correctie naar bevind van zaken".

Uit de bronnen kunnen wij niet precies aflezen waarom de arbeiders door de pannebazen op het matje werden geroepen. Ging het -nu het met de zoutnering beter ging- om het eisen van loonsverhoging of betere werkomstandigheden? Wij denken dat er iets anders aan de hand was. Waarschijnlijk speelt vooral mee een conflict dat er was tussen de Stadsbesturen van Middelburg en Arnemuiden over de nominatie(kandidaatstelling) van Deken en Beleders van het Gilde van de Pannelieden. De pannebazen kwamen alle uit Middelburg en ook de meeste Pannelieden waren woonachtig in Middelburg. Er was stellig sprake van machtsstrijd tussen de stadsbesturen van Arnemuiden en Middelburg, ook o.a. over de grootte van de koperen grofzoutmaat.

Oorzaak van de tijdelijke bloei van de zoutnering

Tussen 1730 en 1750 werden er veel zomerhuizen, priëlen, theekoepels en stenen tuinhuisjes gebouwd bij de zoutketen. De Pannelieden hadden genoeg geld verdiend om een groot deel daarvan te investeren in de bouw van luxe "buitenhuizen" Er waren op dat moment genoeg pannen in Zeeland om te kunnen voldoen aan de vraag naar geraffineerd zout. Vooral naar de Zuidelijke Nederlanden was er een vergrote afzet van geraffineerd zout. Daar profiteerde alleen Zeeland van i.v.m. de geografische ligging; de beschikking over goede verbindingen over water; de beschikking over zuiver zeewater dat niet zoals in Holland met waterschepen moest worden aangevoerd; er was voldoene goedkope Brabantse turf voorhanden. Waarom zou je investeren in nieuwe pannen, terwijl er elders van overproductie sprake was. Toch was er één zoutzieder die in 1746 een nieuwe zoutkeet liet bouwen!

Zie hiervoor ook: Prof.dr.I.J.Brugmans "Zout der Aarde" blz.73.

Bittere armoede

De kloof tussen arm en rijk was toen heel groot. Ook tijdens de Gouden Eeuw ( de 17e eeuw). Tijdens de 18e eeuw: soms de Zilveren Eeuw genoemd, werd die kloof nog groter, vooral na 1770. Dat geldt ook voor Arnemuiden. In 1716 had de Diakonie van de Hervormde Gemeente onvoldoende geldmiddelen voor het onderhoud van de armen en behoeftigen. De armmeesters er hadden al in november 1715 over geklaagd "dat verscheidene luiden 's zondags met de predikatie uit de kerk komen te gaan zonder de armen te gedenken".

Stellig speelt hier ook mee een conflict tussen de predikant ds. Du Marchie en de kerkenraad aan de ene kant die van de "Voetiaanse " richting waren (de Nadere Reformatie) en Stadsbestuur en regenten aan de andere kant die "Libertijns" (vrijzinnig gezind) waren. Mogelijk is hieruit de boycot van de collecte voor de Armenkas te verklaren. Als gevolg hiervan werden er "2 bochten aan de deurgank van de kerk gemaakt, opdat de diakenen vanuit die "diakenbochten" de aalmoezen "te gereder zouden kunnen ontvangen". In 1716 stemt het Stadsbestuur ermee in dat de kerkenraad de stoelen en zitplaatsen in de kerk jaarlijks belast met 1 schelling per stoel en 2 schellingen voor elke bocht van 2 zitplaatsen enz. De regenten moeten elk 2 schellingen betalen voor hun zitplaats in het "Heerenbocht" Omdat er veel armen bij de zoutketen wonen, verklaart het Stadsbestuur dat de "bewoonders van de soutketen gerekent werden binnen de Stad te wonen...." Het stadsbestuur vreest kennelijk dat het "a-sociale" gedrag van de meer of minder bemiddelde Burgers sociale onrust onder het keetvolk en andere armen kan uitlokken. Of is het bestuur bevreest dat het "gierige" gedrag van de kerkgangers tot gevolg zal hebben dat de Stad uit eigen middelen de armmeesters moet bijspringen?

In 1733 was de kerkenraad van de Hervormde Gemeente ten einde raad "dewijl den Armen in noot zijn". Zij sturen 2 broeders naar "de Agtbare Regering" om te vragen "wat weg wij in dezen sullen inslaen"? Het Stadsbestuur besluit daarop dat geen arme kinderen van de zoutketen bij de Middelburgse haven en van de Sociëteit van de Zaagmolens meer zullen worden bedeeld. De Armenkas is niet meer in staat armlastigen te onderhouden die van elders komen. Daarom mogen ze zich niet in de stad neerzetten, tenzij ze in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien.

Er blijkt zich een tweedeling voor te doen met betrekking tot de Armen! Er zijn Armen die tot de Diakonie behoren. Die moeten -in 1735- gezamenlijk voor de Vergadering verschijnen 4 maal des jaars en wel ' s Zondags na het Avondmaal en "alsdan zal elk zijn nood te kennen geven en van het nodige verzorgd worden en buijten dien Tijd niet, tenzij ingeval van noodzakelijkheid". Die armen zullen dus lidmaat dienen te zijn of regelmatig de kerkdienst bezoeken. Vaak kwam de Diakonie toch geld tekort en moest de stad bijspringen. Dat gebeurde dan ook onder bepaalde voorwaarden. De andere groep Armen komt ten laste van de Stad, de Gilden of van de particuliere liefdadigheid.

V.B. het Gilde van de Pannelieden had al in 1607 besloten dat voor iedere werkende pan jaarlijks 5 schellingen aan de armen te Arnemuiden zou betaald worden. Of dat besluit elk jaar werd nageleefd is onbekend. Er waren via de Gilden soms collectes en afdrachten ten behoeve van onvermogende stadgenoten. Ook bij het afsluiten van het Boekjaar werd de Jaarrekening van de Generale Oncosten van het Gilde van de Pannelieden met een bepaald aantal schellingen aangepast ten behoeve van de Armen. Dat gebeurde soms op verzoek van het stadsbestuur om de eigen uitgaven t.b.v. de armenzorg in de hand te kunnen houden. De Armen van de zoutketen of zaagmolens, en vooral de jeugd onder hen, kon voor ordeverstoringen zorgen, zo ook in 1757. Daarom waren de Kerk, het Stadsbestuur en de overgebleven Gilden genoodzaakt om in samenwerking met "particulieren" op den duur, vooral tijdens de tweede helft van de 18e eeuw een soort "sociaal plan" te volgen om de ergste armoede en eventuele kwade gevolgen daarvan te beteugelen.

You have no rights to post comments

Ga naar boven